Podcast: Download
Maakt religie ons gelukkiger, gezonder en meer behulpzaam? Een aantal populaire psychologieboeken en artikelen beweren dat van religie een positieve kracht uitgaat voor het verbeteren van de gezondheid en het welzijn van zowel individuen als hele gemeenschappen. Uit een zorgvuldig onderzoek van de sociaal-psychologische literatuur blijkt echter dat er een gecompliceerde relatie bestaat tussen religie en “pro-sociale” eigenschappen die een dergelijk eenvoudige karakterisering in vraag stelt. Luke Galen, hoogleraar psychologie aan de Grand Valley State University, heeft onlangs tientallen studies over religie en pro-sociale kenmerken beoordeeld voor het American Psychological Association’s ‘Psychology Bulletin’ waarin hij een aantal van de misleidende manieren waarop onderzoek hiernaar wordt uitgevoerd en aan het publiek gepresenteerd voor het voetlicht brengt. In deze lezing vat Jeremy Beahan (docent filosofie en wereldreligies aan Kendall College of Art and Design en co-host van de populaire Reasonable Doubts Podcast) vanuit de herziening belangrijke opmerkingen samen op een manier die toegankelijk is voor niet-professionals en onthult dat het venijn in de details zit.
Vandaag bespreken we
De oorspronkelijke tekst komt van Reasonable Doubts.
In de vorige aflevering zagen we dat zelfrapportage geen betrouwbare informatie oplevert. Laten we eens kijken wat hun daden ons vertellen.
Nou, ten eerste, religieuze personen zeggen meer waarde te hechten aan vergiffenis dan anderen, maar het effect van religiositeit op vergeving blijkt verwaarloosbaar. Dit is slechts één studie dat aantoont dat een vergelijking tussen zelfrapportages en gecontroleerde experimenten van gedrag onthullen hoe vaak gelovigen niet voldoen aan hun hoge dunk van zichzelf. Degenen met een hoge en intrinsieke religiositeit — opnieuw, dat is een meetbaar effect — rapporteerden dat ze dankbaarder waren, maar maakten dat niet meer waar dan iemand anders in onderzoeken naar wederzijdse dankbaarheid. Hoge intrinsieke religiositeit schijnt agressie niet te verminderen. Al is hier een wat eng detail: het laat mensen denken dat ze minder agressief zijn dan ze werkelijk zijn. Fundamentalisten in het bijzonder rapporteren een hoge mate van altruïsme naar iedereen maar in werkelijkheid zijn ze meer bereid om vrienden of gelijkgestemden te helpen. Ze zijn niet even bereid om vreemden te helpen, of zogenoemde ‘waardenovertreders’, zoals bijvoorbeeld een homoseksueel. Dat is duidelijk aan de verkeerde kant van de waardenstrijd. We moeten onthouden dat iedereen overschat hoe moreel hij is. Het is dus heel gebruikelijk om een verschil te vinden tussen hoe individuen hun gedrag voorspellen en hun daadwerkelijke gedrag. Als we iedereen die naar deze podcast luistert zouden testen, zouden we waarschijnlijk hetzelfde fenomeen zien. Wij zijn niet anders. Het lijkt alleen sterker in religieuze populaties. Zoals eerder gezegd, zeer gelovigen vertonen een sterkere neiging tot zelfversterking in interviews.
En dit verschil tussen zelfrapportage en gemeten gedrag is groter bij gelovigen dan in de rest van de populatie. De grootste kloof die we waarnemen tussen altruïstische gedachten en altruïstisch gedrag wordt eigenlijk gevonden bij degenen die aangeven dat religie voor hen belangrijker is. Opvallend is dat het bewijs uit experimenten soms zo haaks staat op ons stereotype over religie dat sommige onderzoekers een draai geven aan hun conclusie. Wat ze publiceren toont geen positief effect voor religie maar hun samenvatting, of interpretatie, spreekt in gladde bewoordingen. Bijvoorbeeld: in dit onderzoek uit 1999 zeggen McCullough & Worthington: “Zelfs al zouden religieuze mensen in het dagelijks leven er niet in slagen om meer vergevingsgezind te zijn dan minder religieuze mensen, ze willen graag vergeven.” Ze vervolgen door te vertellen hoe geweldig het is dat ze goede, vergevende mensen willen zijn. Ik wil stellen dat het prijzen van gelovigen voor hun morele intenties het punt nogal mist. Het is niet zo dat het goed is dat we beter willen zijn. In sommige gevallen denken ze al dat ze superieur zijn. Er schuilen grote gevaren in het hebben van een onrealistische inschatting van het eigen karakter en beperkingen.
Laten we verder gaan met een ander type onderzoek: religieus-primingonderzoek. Hoewel religieuze personen zich niet moreler lijken te gedragen dan ze opgeven, zou het nog altijd vreemd zijn als religie niet enige invloed zou hebben op moreel gedrag na alle geschriften en preken vol aansporingen om je naaste lief te hebben en anderen te behandelen zoals je zelf behandeld wil worden. Ik zou denken dat frequente blootstelling aan deze berichten zou resulteren in pro-sociale gedragingen. Primingonderzoek is dus een nuttige manier om dit te ontrafelen. Opnieuw, de deelnemers zijn geprimed. Misschien moesten ze woorden ontcijferen met religieuze termen erin of misschien moesten ze een gedeelte van de geschriften lezen en een reactie daarop schrijven. Soms kan het heel subtiel zijn. Zoals symbolen in de kamer, een kruisbeeld in de kamer, sieraden of kleding. Soms is het alleen de context. Zoals het uitvoeren van het experiment in een kerk in plaats van in een gymzaal. Het goede nieuws van primingonderzoek is dat we hiermee het beste bewijs kunnen vinden voor de religieuze pro-socialiteitshypothese. Er zijn veel gegevens die ze ondersteunen. Er zijn goede onderzoeken die meer eerlijkheid en vrijgevigheid aantonen onder de gelovigen. Sterker in het delen, in het samenwerken, in het hebben van meer zelfcontrole in lastige situaties en het meer kunnen weerstaan aan verleiding. Waarom zijn deze religieuze concepten zo goed in het primen van dit soort gedragingen?
Verschillende onderzoeken noemden een mogelijk mechanisme: bovennatuurlijke controle, noemen ze het. De overtuiging dat iemands acties voortdurend en onvermijdelijk geobserveerd worden door een goddelijk wezen. Dit is een sterke herinnering aan ons om ons bewust te zijn van onze acties en misschien is het daarom dat religieuze concepten dit pro-sociale gedrag aansturen. God zou je in de gaten kunnen houden. Maar ik wil wat opvallende details delen die niet vaak verteld worden in deze primingonderzoeken. Neutrale religieuze woorden, zoals “bijbel”, “discipel” of “kapel” lijken het helpende gedrag niet te bevorderen. Het lijken alleen de positieve woorden te zijn zoals “hemel”, “wonder” of “zegen” die dat effect op mensen hebben. Nog interessanter: de positieve effecten lijken niet afhankelijk te zijn van de mate van religiositeit van de persoon. Je kan een beetje religieus zijn of je kan hardcore fundamentalistisch zijn, de primingeffecten werken op dezelfde manier. Ook niet-religieuze mensen reageren positief op religieuze primen. En in exact dezelfde mate als hun religieuze tegenhangers. Als jij zou kijken naar al die symbolen, zou je ook moreler gaan handelen. Nog interessanter, priming met seculiere begrippen als “beschaafd”, of “gerecht” blijken net zo krachtig in het aanmoedigen van eerlijkheid of afname in hypocrisie, als religieuze primen. En religieus wantrouwen naar atheïsten, het wantrouwen dat ze hebben naar ons, neemt af als de gelovigen geprimed worden met concepten van seculiere autoriteit. Dat is erg interessant. Waarom zou dat zo zijn?
Eén idee — niet helemaal duidelijk — maar één idee is dat gelovigen weten dat atheïsten niet hun leven leven alsof God ze in de gaten houdt. Dus zonder de bovennatuurlijke controle kunnen ze zich afvragen welke redenen we hebben om ons goed gedragen. Maar dit wantrouwen kan verlicht worden, wanneer we eraan herinnerd worden dat moraliteit op verschillende manieren gecontroleerd kan worden. Dus het primen met beschaving herinnert iedereen eraan dat er een sociale orde is. Er is iets dat deze ‘boze’ atheïsten in de toom houdt. En zo zwakken hun negatieve indrukken af. Verbazingwekkend is dat zelfs de aanwezigheid van een spiegel of simpelweg foto’s van ogen in het laboratorium hetzelfde effect hebben. Wat de gedachte aan bovennatuurlijke controle kracht geeft. Uiteraard heeft dit gevolgen voor de religieuze pro-socialiteitshypothese. Religieuze concepten lijken pro-sociaal gedrag zoals eerlijkheid niet te beïnvloeden ómdat ze religieus zijn. Het is wel mogelijk dat ieder concept dat raakt aan moraliteit in een bepaalde cultuur zorgt voor meer aandacht voor de bescherming van je eigen reputatie.
Nogmaals, omdat er een wijdverspreid cultureel stereotype bestaat dat religie verbonden is met moraliteit, activeren religieuze concepten moreel gedrag. Maar zoals we zagen, doen seculiere primen hetzelfde. Hoewel het positieve effect van het primen met religieuze concepten de krant haalt, horen we meestal niets over de donkere kant ervan. Talrijke onderzoeken demonstreren dat sociaal ongewenste gedragingen, zich ook manifesteren wanneer proefpersonen blootgesteld worden aan religieuze berichten. Bijvoorbeeld, proefpersonen die passages uit de Bijbel lazen waarin God geweld dicteerde, dienden meer dan de controlegroep elektrische schokken toe in onderzoeken naar agressie. We moeten opmerken dat dit ook werkt bij ongelovigen. Zelfs niet-gelovigen die die passages uit de Bijbel lezen, worden ook meedogenlozer in hun gedrag ten opzichte van iemand anders. Het is enkel dat het effect meer uitgesproken lijkt bij gelovigen. Vooral verontrustend is deze subgroep van religieuze gelovigen met een hoge intrinsieke religiositeit én hoge mate van onderdanigheid. Deze groep was zeer zorgwekkend, omdat zij het meest meedogenloos werden nadat zij geprimed waren met religieuze woorden. Ze leken volledig te ontsporen. Wat ik daarmee bedoel is dat het niet op iedereen hetzelfde effect heeft. Persoonlijkheidskenmerken spelen een rol die de reacties verergeren of onderdrukken. Bij experimenten waarbij mensen de bijbelse versie van de gouden regel moesten te lezen, was bij Christenen geen afname van homofobie te merken. De negatieve houding naar homoseksuelen was zeker niet afgenomen door het lezen van iets wat je zou omschrijven als een zeer positieve prime: de gouden regel.
Gek genoeg verhoogde het lezen van de boeddhistische versie van de gouden regel hun homofobe reacties. Als ze een andere religieuze tekst lazen die vertelde dat ze barmhartig moesten zijn, en doen naar anderen hoe anderen naar hen zouden moeten doen, wilden ze dat nog minder doen. Dit is misschien omdat de morele verplichting kwam van deze gewantrouwde outgroup-bron. Evenzo zorgde het ontcijferen van woorden die geassocieerd worden met het christendom voor een toename van raciale vooroordelen ten opzichte van Afro-Amerikanen. Dat is een bevinding van Johnson, hoofdauteur Johnson in 2010. En houdingen naar alle mensen buiten de eigen groep werden negatiever als de experimenten plaatsvonden in een kerkelijke omgeving in plaats van in een burgerlijke omgeving. Dit is een vreemde paradox. Primen met religieuze concepten, lijkt zowel pro-sociaal gedrag, zoals eerlijkheid en delen, én non-pro-sociaal gedrag zoals agressie en vooroordelen te versterken. Dit klinkt logischer wanneer we kijken naar een andere bijzondere, maar consistente bevinding uit de literatuur: dat de vriendelijkheid van religieuze individuen meestal niet naar iedereen universeel uitgedragen wordt. De voornaamste begunstigden van religieuze pro-socialiteit zijn andere gelovigen. Dit wordt vooral duidelijk in economische spelletjes. Om wat tijd te winnen zal ik niet ingaan op de werking van al deze spelletjes. Maar de basis is dat mensen handel drijven of geld uitwisselen. De spellen zijn ontworpen om samenwerking en vertrouwen aan te moedigen. In principe winnen beide spelers meer als ze samenwerken. Maar elke speler heeft de mogelijkheid om meer geld te verdienen door de andere te bedriegen of te beliegen. Dit allemaal om samenwerken, vertrouwen, elkaar iets gunnen enzovoorts te evalueren. Wat tonen die economische spelletjes aan? In onderzoeken naar economisch gedrag, waarbij de religiositeit van de spelers bekend is — we weten dus wat die is — komt een algemene trend naar voren. Religieuze spelers werken meer samen en geven meer geld dan niet-religieuze spelers. Ze doen dat, ze geven meer. En ze hebben meer vertrouwen dan de niet-gelovigen. De pro-socialiteitshypothese is waar.
Maar ze geven het alleen aan degenen die dezelfde religieuze identiteit hebben. Bijvoorbeeld, dit onderzoek: Ahmed vond in 2009 dat religieuze studenten grotere sommen geld aanboden dan niet-religieuze studenten, maar alleen aan die van hun eigen religieuze groep. Deze resultaten komen waarschijnlijk door dat fenomeen van voorkeur voor de ingroup. Maar er zou ook iets anders aan de hand kunnen zijn. Het kan opnieuw het pro-religieuze culturele stereotype zijn, want niet-religieuze deelnemers toonden geen voorkeur voor de ingroup. Ze hadden eveneens meer vertrouwen in de religieuze spelers dan in hun niet-religieuze gelijken. En gaven in totaal meer geld aan hen, ondanks dat het niet wederkerig was. Het is verbazingwekkend hoe ingebakken dat stereotype is. Dit patroon van voorkeursbehandeling is niet beperkt tot onderzoek naar economisch gedrag. Het is een algemene trend die voorkomt in de gehele literatuur. Er moest zelfs een nieuw woord bedacht worden om het uit te leggen. Een onderzoeker die erg populair is op dit gebied, genaamd Saroglou, bedacht de term minimale pro-socialiteit. Wat betekent: De versterkte hulp door een religieus iemand aan vrienden en de eigen groep leden, die leden buiten de groep niet krijgen, welke de religieuze waarden bedreigen. Ik denk dat de juiste uitleg — grotendeels in overeenstemming met het bewijs in deze economische spelletjes — is dat religieuze mensen minimaal pro-sociaal zijn.
Als we dit idee van beperkte pro-socialiteit serieus nemen, verklaart het een heleboel andere trends die we zien in de data. Bijvoorbeeld, tussen verschillende culturen zien we dat religiositeit zwak, maar nog altijd positief, correleert met de waarden van vrijgevigheid, liefdadigheid, mensen helpen. En toch correleert het op hetzelfde moment negatief met universele waarden, zoals het helpen van je buurman of een vreemdeling. De barmhartige Samaritaan. Dat soort dingen. Opnieuw lijkt het een contradictie, maar als je het idee van beperkte of minimale prosocialiteit serieus neemt, lijkt het steekhoudend. Het is opnieuw die voorkeur voor de ingroup. Het kan ook verklaren waarom religieuze prikkels ethnische vooroordelen versterken en het anders behandelen van mensen buiten de ingroup, omdat de religieuze concepten in hun hoofden de ingroup-bias activeerden. Dit speelt ook bij religieus onderzoek naar geefgedrag. Dit is één van de conclusies waar ik minder zeker over ben. Maar het is heel duidelijk dat religieuze organisaties zelf de grootste bronnen van liefdadigheid zijn. Religieuze mensen geven veel meer aan goede doelen dan de niet-religieuze. En die vaststelling kom je over de hele linie tegen. Maar zoals andere onderzoeken aangaven, veel van de ontvangers, zelfs die seculier genoemd worden, lijken óf religieus, óf een religieuze organisatie te zijn. Dus al dit geld wisselt van handen binnen de ingroup. Dit zou zeer interessant zijn om te onderzoeken. Als we de voorkeur voor de eigen groep kunnen ‘uitzetten’, zien we dan nog steeds een kloof tussen de niet-gelovigen en de gelovigen? Misschien wel. En ik verwacht dat we dat zouden ontdekken. Om de volgende reden. Er zit nog een ander aspect aan religieuze liefdadigheid en dat is dat het belang dat gehecht wordt aan religie, minder invloed heeft op de vrijgevigheid, dan dat religieuze presentie dat heeft. Het betekent dat kerkbezoek de belangrijkste voorspellende waarde lijkt te zijn, voor hoeveel een religieus persoon ook daadwerkelijk geeft. Als je religiositeit meet naar geloof — ‘Hoe overtuigd je bent dat God bestaat?’ — dan zien we dat dat liefdadigheid in mindere mate dan kerkbezoek voorspelt. Ik denk dat we hier zien dat als je werkelijk in het gebouw bent, je een mogelijkheid wordt geboden om te geven. De schaal gaat rond en er is sociale druk rond je om wat in die schaal te leggen. Ik denk nog steeds dat de gelovigen daarom gewaardeerd moeten worden. Maar ze krijgen deze waardering voor het institutionaliseren van liefdadigheid. Het is mogelijk niet het religieuze geloof dat dit gedrag aanstuurt. Ik denk dus dat dit een interessante vraag naar boven brengt. Hoe meten we religiositeit eigenlijk? Want, zoals we zagen, krijgen we, afhankelijk van hoe we meten, mogelijk verschillende resultaten.
Meestal wordt een methodiek gebruikt waarbij een gemiddelde populatie vergeleken wordt met religieuze en zeer religieuze mensen. En dan worden alle atheïsten en agnostici, de mensen die beweren geen religieuze overtuiging te hebben, samen in die onderzoeksgroep gestopt. Er zijn verschillende manieren om te meten. Intrinsieke religiositeit is een mate van metafysische overtuiging of toewijding. Extrinsieke religiositeit, zoals ik het noem, is vaak een mate van gedrag: hoe vaak bid je, voer je de rituelen uit. Het omvat soms ook — een andere manier van meten — het meten van religiositeit slechts op basis van kerkbezoek. Dus wanneer je een studie tegenkomt die zegt dat religieuze mensen beter zijn in XYZ, dan moet je de volgende vraag stellen: “Beter vergeleken met wie?” En dat is omdat hoe je religiositeit meet een grote invloed heeft op de bevindingen. Zo is bijvoorbeeld frequent kerkbezoek gerelateerd aan een bescheiden lagere mate van geestesziekte zoals depressie, maar het effect is verwaarloosbaar als je religiositeit meet als zekerheid over het geloof.
Nogmaals, mensen hebben een betere mentale gezondheid binnen een gemeente. Ze hebben een sociaal netwerk dat hen steunt: gelijkgestemde mensen om tegen te praten. Het geloof zelf lijkt daarin niet zo belangrijk te zijn. Onderzoeken waarbij gecontroleerd is voor sociale factoren tonen een sterk verminderd of ontbrekend effect van religieus geloof op de prosociale schaal. Dus je ziet dat de manier waarop we religie meten en welke groepen we vergelijken, zeer belangrijk is in dit debat. Meestal, wordt het sterkste prosociaal gedrag geassocieerd met kerkbezoek en sociale contacten in plaats van enkel metafysische overtuigingen. Dus het lijkt dat het aansluiten bij groepen veel van deze gedragingen aanstuurt. Zou een toegewijde seculiere groep — zoals de humanistische beweging bijvoorbeeld — een effect hebben zoals dat van een kerk? In het boek dat ik eerder noemde moet je helemaal tot pagina 472 bladeren om deze beperking tegen te komen. Maar Robert Putnam noemt dat zelfs een atheïst die betrokken raakt in het sociale leven van een gemeente veel eerder geneigd is om als vrijwilliger in een gaarkeuken te helpen, dan de meest fervente gelovige die in zijn eentje bidt. En even daarvoor zegt hij op pagina 465: “Religieus geloof blijkt volledig irrelevant te zijn in een verklaring waarom een religieus iemand goed is voor zijn buren.” Dat had op pagina 1 moeten staan!
Maar de meeste recensenten van het boek kwamen niet zover. Je kan je dus voorstellen wat geschreven werd in de populaire media. Eigenlijk is dat een groot probleem. Het probleem met de meeste studies is dat ze — nogmaals — alle niet-gelovigen op een hoop gooien, zonder rekening te houden hoe zeker ze zijn in hun ongeloof; of ze groepen bijwonen; hoe betrokken ze in het algemeen zijn met de gemeenschap. Ze worden allemaal op de hoop van niet-gelovigen geworpen. En dan worden ze vergeleken met gematigde gelovigen en zeer religieuze, en vaak religieuze mensen binnen een kerkelijke omgeving. Als je dat doet, krijg je wat men een lineair effect noemt. Als prosociaal, gelukkig, gezond, en meer behulpzaam zijn, allemaal op de ene as staan en religiositeit op de andere, zien we dat wanneer religiositeit toeneemt, geluk, behulpzaamheid en eerlijkheid ook toenemen. Maar dan verbergen we de helft van onze onderzoeksgroep. De weinige studies die zeer religieuze mensen vergelijken met overtuigde niet-gelovigen tonen een kromlijnig effect tussen religiositeit en prosocialiteit. In essentie is daarmee de onderzoeksgroep uitgebreid. Dus eerst verloren we de atheïsten, agnosten en humanisten aan de ene kant van de curve. Nu komen ze naar voren. En we zien nu dat het de minder overtuigden, de zwakgelovigen, de seculieren in het midden zijn die slecht scoren op prosocialiteit.
Niet atheïsten, maar nominale gelovigen tonen de hoogste maten van depressie, het laagste niveau van geestelijke gezondheid en ze zijn over het algemeen minder tevreden met het leven. In feite, zie je dit ook bij andere culturen. Het World Values Survey vond dat zowel degenen die beweren dat religie erg belangrijk is en degenen die beweren dat het helemaal niet belangrijk was, het gelukkigste zijn. Het kromlijnige effect wordt ook gevonden op het morele vlak. Bijvoorbeeld lidmaatschap van Artsen Zonder Grenzen komt het meeste voor bij mensen die zeer religieus zijn of volledig atheïst. Dat bleek al uit Milgrams gehoorzaamheidsproeven, als je bekend bent met die onderzoeken. Daarbij kregen we te zien in hoeverre iemand doet wat de onderzoeker beveelt. Toen die werden gerepliceerd waren het de extreem gelovigen en de extreem ongelovigen die het meest waarschijnlijk waren om niet te gehoorzamen aan de onethische bevelen van de onderzoekers. Dus zeer religieus of sterk niet-religeus zijn, lijkt je een beetje meer morele integriteit te geven.
Een deel van de hypothese die dit verklaart is dat deze individuen zo zeker zijn van hun wereldbeeld dat ze niet zo makkelijk beïnvloed worden door de druk van sociale conformiteit als anderen. Dus het lijkt erop dat vertrouwen in je wereldbeeld en regelmatige interactie met gelijkgestemden mensen veel belangrijker is voor welzijn en morele integriteit dan je specifieke metafysische overtuigingen. Sorry jongens. Soms vinden zelfs niet-gelovigen het jammer om dat te horen. Ze willen geloven dat het geloven in het ‘juiste’, de juiste kijk hebben op de realiteit, je een beter mens maakt. En het lijkt er op dat metafysische overtuigingen niet zo belangrijk zijn. Maar helaas worden onderzoeken vaak niet ontworpen om kromlijnige effecten te ontdekken. En dan geven ze de indruk dat atheïsten slechtere fysieke of mentale gezondheid riskeren. En dit is precies wat we zien bij de geestelijke gezondheidsschaal van het leger. Ik weet niet of iemand daar ooit van gehoord heeft? Het Amerikaanse leger kent een geestelijke gesteldheidsdimensie als instrument om te oordelen over het welzijn en geestelijke gezondheid van een soldaat.
Ze concluderen dat soldaten de grootste veerkracht hebben als ze spiritueel zijn, religieus zijn. Dit heeft ertoe geleid dat een aantal hoofdofficieren hun ondergeschikten die niet-religieus waren, opzochten en ze onder druk zetten om gebedsbijeenkomsten en andere religieuze diensten bij te wonen. Omdat het goed voor hun gezondheid is. Ze zouden een risico lopen op zelfmoord. Echter, een nadere kijk naar de gestelde vragen op deze spiritualiteitsschaal toont een grote fout in de manier waarop deze concepten gemeten worden.
Theologie is de grootste intellectuele verliespost van de westerse geschiedenis: nergens is zoveel breinkracht verspild aan zo weinig inhoud. Filosofen houden zich er beter ver van.
Wees de eerste om te reageren